De Rasstandaard
Schoonheid is subjectief. Wat de een schitterend vindt, wordt door de ander verafschuwd. Dit fenomeen is voor iedereen desondanks zo gewoon dat het niet
nodig is om het nader te illustreren. ‘Beauty is in the eye of the beholder’, zeggen de Britten dan ook. Toch willen wij proberen om de ‘schoonheid’ van een hond te meten. Om het ras dat wij bewonderen te behouden en te verbeteren hebben wij een werktuig nodig. De rasstandaard is dat – soms wat onhandige – stuk gereedschap, dat voor het ene onderdeel uitstekend aan zijn doel beantwoordt, maar voor andere maar net of net niet. Men vindt hem te kort of te lang, te veel in detail tredend of juist alleen de grote lijn aangevend. Hij laat de keurmeester en de fokker te veel ruimte of biedt hen geen armslag. Allemaal meningen over een stuk, waarin wij het ideaal van ons ras in woorden gevangen hopen te hebben. Ongetwijfeld geldt dit op sommige onderdelen ook geheel of gedeeltelijk voor de Shetland Sheepdog standaard, die in ons geval bovendien nog een vertaling in een vreemde taal heeft moeten doorstaan.
Wie bepaalt de inhoud van een rasstandaard? Over het algemeen is dat de overkoepelende kynologische organisatie in het land van herkomst van een ras. Bij ons is dat de Raad van Beheer en in Groot-Brittannië de Kennelclub. De internationale erkenning ligt voor wat betreft Nederland bij de FCI, de wereldorganisatie waarbij de Raad is aangesloten. Omdat de Kennelclub niet is aangesloten bij de FCI, ligt de erkenning van de standaarden van de Britse rassen, door de bij de FCI aangesloten landen, iets gecompliceerder. Men heeft dit opgelost door afspraken over en weer te maken, waardoor bijvoorbeeld de Britse standaard voor de Shetland Sheepdog ook hier gehanteerd wordt.
De FCI hanteert een standaard document, de “model standard”, voor de beschrijving van rasstandaarden. Hierin zijn ook (diskwalificerende) fouten opgenomen.
Dat men niet overal het oordeel van het land van herkomst als bepalend beschouwt, bewijzen de van de Britse en FCI -landen afwijkende Amerikaanse
rasstandaarden.
F.C.I. Standaard n° 88 van 23.08.2013
OORSPRONG: Groot-Brittannië.
GEBRUIK: Gezelschapshond en herdershond.
FCI-CLASSIFICATIE:
Groep 1 Herders- en Veedrijvershonden
Sectie 1 Herdershonden
Zonder werkproef.
ALGEMEEN VOORKOMEN: Kleine, langharige werkhond van grote schoonheid, in geen enkel opzicht lomp of grof. Beweging lenig en sierlijk. Symmetrische
belijning zó, dat geen enkel deel buiten verhouding is. De overvloedige vacht, manen en kraag, de juiste belijning van het hoofd en de lieve uitdrukking vormen met elkaar het ideale beeld.
Het voorgaande spreekt eigenlijk voor zichzelf en heeft dan ook weinig toelichting nodig. De typische geslachtsverschillen tussen reu en teef vindt iedereen echter blijkbaar zo normaal, dat daaraan weinig aandacht geschonken wordt. Toch moet het totaalbeeld onmiddellijk mannelijk of vrouwelijk aandoen. Wanneer dat niet het geval is, verstoort het in ernstige mate het beeld.
BELANGRIJKE VERHOUDINGEN: Schedel en voorsnuit moeten van gelijke lengte zijn, gemeten vanuit het binnenste van de ooghoek. Van het boeggewricht tot aan het laagste punt van het kruis een klein beetje langer dan de schofthoogte.
De standaard beschrijft een middellang lichaam, gemeten van het boeggewricht tot aan het zitbeen.
GEDRAG/TEMPERAMENT: Oplettend, vriendelijk, intelligent, sterk en actief. Aanhankelijk en toegewijd voor de eigenaar, afstandelijk tegenover vreemden, nooit zenuwachtig.
Totaalbeeld, gedrag en temperament vormen, nauw verweven met elkaar als zij zijn, samen al een beeld van het ras. Het beschreven specifieke temperament
legt de nadruk op de band met de baas én de afstand, die een zich rastypisch gedragend dier bewaart ten opzichte van vreemden. Het is wel van groot belang dat angstig gedrag daarmee niet verward wordt. Een nerveuze, angstige hond zal zijn oorspronkelijke werk als erf- en schepershond niet optimaal kunnen verrichten en is daarom onvoldoende rastypisch.
HOOFD: Hoofd adellijk en elegant zonder overdrijving, van boven of van opzij gezien een lange stompe wig, die van het oor naar de neus smaller wordt. Breedte en diepte van de schedel moeten in verhouding zijn met de lengte van de schedel en de voorsnuit, waarbij het geheel in verhouding tot de maat van de hond bekeken moet worden.
Hoe belangrijk men een goede beschrijving van het hoofd vindt, wordt onderstreept door de hoeveelheid gedetailleerde tekst, die dit onderdeel opgeleverd heeft. Bij elkaar een derde van de totale standaard.
De schedel- en aangezichtsbeenderen, maar ook de bespiering van het hoofd, bepalen voornamelijk de vorm.
Er wordt wel eens gezegd dat het ras op het eerste gezicht op een kleine uitgave van een collie lijkt, maar juist in het hoofd zijn er onderling duidelijke verschillen. Vergelijk vooral de schedelbreedte, de stop en de oogplaatsing.
De lengte – breedte verhouding van de schedel bij de Shetland Sheepdog is 1:1, dus gelijk aan elkaar, terwijl de schedel van de collie langer behoort te zijn dan dat hij breed is. Over de stop bij de sheltie zegt de standaard, dat hij licht maar duidelijk moet zijn, terwijl dat bij de collie licht maar waarneembaar is.
Verhoudingsgewijs moet de sheltie dus meer stop hebben. De plaatsing van de ogen in het aangezicht verschilt mede daardoor natuurlijk ook. Schuin geplaatst is het oog bij de sheltie een onontbeerlijk onderdeel van de gewenste lieve en zachte expressie. Bij de collie vraagt de standaard, met ‘iets schuin’, een op een wat rechtere lijn in het hoofd geplaatst oog.
Tot slot moet er natuurlijk altijd balans zijn in de maat van het hoofd ten opzichte van de totale hond.
Een uitdrukking kan soms voor verwarring zorgen; met ‘refined’ bedoelt men, dat het hoofd adellijk en elegant is, maar absoluut niet fijn. Het hoofd moet mooi belijnd zijn. Wanneer de lijn over een mooie vlakke schedel denkbeeldig wordt verlengd boven de, via een rastypische stop, recht verlopende neuslijn, dan lopen deze lijnen in het optimale geval volledig parallel aan elkaar. Het is voor iedereen duidelijk dat een teruglopende schedel, een bol voorhoofd, te veel, te weinig of een niet goed geplaatste stop en een niet rechte neusrug, het beeld van het hoofd en de uitdrukking totaal kunnen veranderen.
De gewenste wig die het hoofd vormt, moet altijd stomp zijn, nooit scherp, zowel van bovenaf als van opzij gezien. Voor het juiste zijaanzicht is een goed
ontwikkelde onderkaak van het hoogste belang. Het is evenwel niet mooi wanneer er te veel diepte is tussen de buitenste ooghoek en de hoek van de onderkaak. ‘Deep through’ noemen de Engelsen deze fout. Het geeft een grof effect aan de stompe wig. Een scherpe wig daarentegen geeft een te gestrekt effect aan het zijaanzicht, te lang en te fijn.
De juiste balans in de schedelpartij, de bespiering van de kaken, de stop en de juiste geleidelijke overgang naar de goed ontwikkelde voorsnuit zorgen dat er
geen zogenaamd ‘two-piece’ hoofd ontstaat. Een hoofd waarbij de schedel, snuit en de wijze waarop de een in de ander verloopt een weinig harmonieus geheel vormt.
Bij het vellen van een oordeel over het hoofd kunnen daarnaast de leeftijd en de daarmee samenhangende ontwikkeling van de hond van belang zijn.
SCHEDELSTREEK: Schedel: Vlak, matig breed tussen de oren, terwijl de achterhoofdsknobbel niet mag uitsteken. De bovenkant van de schedel moet parallel lopen met de bovenkant van de snuit.
Stop: Lichte, maar duidelijke stop.
AANGEZICHTSSTREEK: De uitdrukking, die zo kenmerkend is voor het ras, wordt verkregen door het volmaakte evenwicht en samengaan van schedel en
voorsnuit, de vorm, kleur en plaatsing van de ogen en juist geplaatste en gedragen oren.
Neus: Zwart.
Lippen: Goed gesloten met zwarte lipranden.
Kaken/gebit: De kaken gelijk aan elkaar, welgevormd en sterk met een goed ontwikkelde onderkaak. Gebit gaaf met een volmaakte, regelmatige en compleet scharende beet, d.w.z. dat de boventanden vlak over de ondertanden heen sluiten en recht in de kaak geplaatst zijn. Een compleet gebit met 42 juist geplaatste tanden en kiezen is hoogst gewenst.
Bij een goed ontwikkelde onderkaak, die gelijk is aan de bovenkaak, zijn ook de lippen meestal beter gesloten. Bij honden, waarvan de onderkaak te wensen over laat, is vaak – bij gesloten mond – een deel van de voortanden tussen de lippen te zien. Deze onvolkomenheid heeft onze aandacht nodig. De samenhang, die lijkt te bestaan, met de functionaliteit van het gebit dwingt tot oplettendheid. Scharen de boventanden netjes gesloten over die van de onderkaak, is er niet te veel ruimte of is het formaat van de gebitselementen niet te klein en missen er geen tanden of kiezen? Behalve dat intussen bekend geacht mag worden, dat gebitsfouten over het algemeen erfelijk zijn, kan een en ander ook op degeneratie wijzen.
De Britten behoren in doorsnee niet tot die kynologen, die het tellen van tanden en kiezen tot een kunst verheffen, daarom is het bijzonder opvallend dat de
sheltie standaard het belang van een compleet en juist geplaatst gebit zo nadrukkelijk onderstreept.
Wangen: Vlak en vloeiend overgaand in een mooie ronde voorsnuit.
Ogen: Middelmatig groot en schuin geplaatst, amandelvormig, met zwarte oogranden. Donkerbruin, behalve bij blue merles, waar één of beide ogen blauw
mogen zijn of met blauwe vlekjes.
De expressie is al enkele malen aan de orde geweest. De ogen spelen daarbij een belangrijke rol. Zijn zij te groot, dan lijkt er een verbaasde uitdrukking over het gezicht van de hond te spelen, maar wanneer zij te klein zijn, geeft dat meestal een harde, niet rastypische expressie. Bovendien kunnen te wijde oogleden of te kleine oogbollen tot gezondheidsproblemen leiden. Een horizontale oogplaatsing of een ronde oogopening geeft ook niet het juiste beeld. Een mooi donkerbruin oog is van belang, want een licht oog schaadt de expressie. Bij de merles mogen alle combinaties met blauwe ogen en blauwe vlekjes in het oog, maar altijd moet het bruin – wanneer dat voorkomt – goed donker zijn. De zachte lieve expressie mag ook bij de merles niet ontbreken, dus wanneer hun oogkleur deze niet zo gunstig beïnvloedt, dan kan het hen worden aangerekend. Andersom is elk spoortje blauw in het oog bij een sable of een driekleur een zeer ernstige fout, omdat dit op het gen voor blue merle kan wijzen.
Oren: Klein, matig breed bij de aanzet, tamelijk dicht bij elkaar geplaatst boven op de schedel. In rust naar achter gelegd, bij aandacht naar voren gebracht en half opgericht gedragen met de tip naar voren vallend.
De juist geplaatste kleine oren staan vrij dicht bij elkaar op de schedel, maar er moet voor gewaakt worden dat zij niet té dicht bij elkaar staan. Dit veroorzaakt namelijk een verre van fraaie, nogal felle uitdrukking. Het rastypische alerte in het hoofd van de sheltie ontbreekt bij te laag aangezette oren en het geeft bovendien een ongewenst breed effect aan het hoofd. Waarom andere oordrachten, zoals het rozenoor, waarbij het oor net als bij een whippet naar achter opengevouwen langs de schedel ligt, en het – helemaal rechtop staande – prikoor, niet gewenst zijn, behoeft geen betoog. De rastypische tippen aan de oren moeten naar voren en niet naar opzij hangend gedragen worden. Het punt in de oorschelp waar deze omvalt en de tip maakt moet mooi gebogen zijn en mag beslist geen scherpe vouw vormen.
Hoewel het een niet verklaard, maar toch algemeen bekend fenomeen is, dat de oren bij de meeste merles wat forser zijn dan bij de meeste anders gekleurde honden, wordt daar in de standaard geen aandacht aan geschonken. De conclusie, die daaruit getrokken moet worden, is dus duidelijk: het formaat van het oor moet bij alle kleuren gelijk zijn.
HALS: Gespierd, goed gebogen, lang genoeg om het hoofd trots te kunnen dragen.
De hals wordt gevormd door de halswervels, de spieren die het hoofd dragen, het strottenhoofd, de slokdarm en de luchtpijp. Gespierd wil niet zeggen breed en zwaar, de sheltie is per slot van rekening geen dog, maar ook een lange dunne zwanenhals, zoals bij een Italiaanse windhond, is niet het streven. Het aantal halswervels is bij elke hond gelijk, maar de wervels kunnen van hond tot hond in formaat verschillen. Toch wordt de halslengte, die wij beoordelen, voornamelijk bepaald door de ligging van de schouderbladen. Ligt de schouder verder naar voren, dan wordt de hals optisch korter, terwijl een mooi schuin liggend schouderblad als neveneffect een lange hals doet ontstaan. In het laatste geval verloopt de halslijn mooi geleidelijk in de ruglijn, terwijl bij een meer rechtop gelegen schouderblad de hals abrupt overgaat in de rug. De rug lijkt in dat geval ook langer
LICHAAM:
Rug: Recht, de lendenen sierlijk belijnd.
Kruis: Geleidelijk naar achter aflopend.
Borst: Diep, tot de punt van de elleboog reikend. Ribben goed gewelfd, terwijl de onderste helft naar beneden toe smaller wordt, zodat de voorbenen en de
schouders vrij kunnen bewegen
Natuurlijk moet het lichaam niet te lang in rug of lendenen zijn. Overigens moeten de licht gewelfde lendenen wel sterk gespierd zijn. De beschrijving heeft het over een geleidelijk verlopend kruis. De laag aangezette staart, die men graag ziet, wijst echter op een iets wijdere hoek, die het bekken moet maken met de wervelkolom, dan de 30° die bij een draver past. In Engelse publicaties heeft men het over de sheltie als een ‘galopping breed’. Een galoppeur, zoals onze
Nederlandse schapendoes, waarbij de stuwkracht van de achterhand iets meer omhoog dan naar voren gericht is. Beide rassen springen daarom gemakkelijk.
STAART: Laag aangezet; de staartwervels lopen puntig toe en reiken tenminste tot aan het spronggewricht. Overvloedige beharing en licht naar boven gebogen.
Mag bij beweging iets hoger gedragen worden, maar nooit boven de ruglijn uitkomen. In geen geval geknikt.
De staartdracht heeft veel te maken met de bouw, maar ook met temperament. Het eerste wordt namelijk bepaald door de ligging van het kruisbeen, de vaste verbinding tussen de lendenwervels en het bekken. Bij een juiste bekkenhelling zal de rastypische staartaanzet ontstaan. Bij een grotere bekkenhelling zal de staart te laag en bij een vlakker liggend bekken te hoog aangezet zijn. Bovendien fungeert de staart tijdens het gaan als roer. Vooral een reu met wat meer temperament wil – ondanks een correcte bouw – wel eens een wat te hoge staartdracht laten zien.
Een knikstaart, zoals de standaard noemt, is een zeer ernstige fout. De staartwervels zijn in dat geval niet recht en soepel achter elkaar geplaatst. Meestal valt
het op het eerste gezicht niet eens op, waarom dan toch deze expliciete aandacht van de standaard? De knikstaart kan een aanwijzing zijn voor het vererven van de aanleg voor bepaalde genetische defecten, zoals open gehemelte, open rug, niet aangelegde anus etc.
VOORHAND: De voorbenen moeten van voren gezien recht zijn, gespierd en goed gevormd met sterk maar geen zwaar bot.
Schouders: Zeer goed naar achter geplaatst. Bij de schoft worden zij slechts door de wervels gescheiden, maar de schouderbladen moeten schuin naar buiten aflopen, zó dat de ribben de gewenste welving kunnen hebben. Schoudergewricht goed gehoekt.
Bovenarm: Ongeveer gelijk in lengte met het schouderblad,
Ellebogen: De afstand schoft tot elleboog en elleboog tot grond moet gelijk zijn.
Polsen: Sterk en soepel.
Wanneer de punten van de schouderbladen bij de schoft verder uit elkaar liggen, dan de breedte van de wervels die ertussen lopen, dan heeft de hond of een te ronde borstkas of is zwaar gespierd onder de schouderbladen: beladen. In beide gevallen worden de schouderbladen naar buiten gedrukt en dat bemoeilijkt het gangwerk. Voor een harmonieus gangwerk is het noodzakelijk, dat de schouder- en kniehoek op elkaar zijn afgestemd. Enige jaren terug ging men voor het ideaal nog uit van 90° voor de hoek die het schouderblad met het opperarmbeen maakt. Tegenwoordig wordt een wat wijdere hoek over het algemeen als meer reëel aangenomen. De lengte van het opperarmbeen en het schouderblad is ongeveer gelijk. De afstand van de schoft tot de elleboog en die van de elleboog tot de grond moet gelijk zijn. Wanneer de laatste afstand iets korter is dan neigt de hond naar laagbenigheid, een ernstige fout. Een steile hoek of een korter opperarmbeen dan de schouder heeft direct gevolgen voor de voorborst. Deze is dan smal en loopt abrupt weg tussen de voorbenen. Er is weinig voorborst, omdat de ellebogen op een smaller gedeelte van de borstkas rusten. Waardoor de hond bovendien bijna altijd met de voorvoeten naar buiten staat (Frans staat).
Men eist rechte benen omdat dit op gezonde botten wijst. Er worden overigens stevige botten gevraagd, maar geen zware. Zware botten veroorzaken weinig
soepele polsen en meestal ronde voeten, die niet rastypisch zijn.
ACHTERHAND:
Dij: Breed en gespierd, de botten van het dijbeen vormen een rechte hoek met het bekken.
Knie: Het gewricht heeft een duidelijke hoeking.
Hak: Het spronggewricht is strak belijnd, goed gehoekt, laag geplaatst met sterk bot. Het spronggewricht moet van achter gezien recht zijn.
Een mooie brede gespierde dij geeft aan de achterhand zoveel extra’s. Behalve nuttig ook erg mooi. Samen met een goede kniehoek stelt het de hond in staat voldoende stuwing voor een goed gangwerk te genereren. Het belang van balans tussen de hoek van de knie en de schouder werd al eerder genoemd. Een goed gehoekte laag geplaatste hak bevordert daarnaast een krachtige soepele stuwing.
Een slappe achterhand, o-benen en koehakken bevorderen het goede gangwerk niet en geven bovendien geen bevrediging van ons schoonheidsgevoel.
VOETEN: Ovaal, de zolen goed gevuld, de tenen gebogen en dicht bij elkaar.
De gewenste ovale voet moet beslist niet verward worden met een lange slappe voet. De vorm wordt veroorzaakt doordat de twee middelste tenen iets langer zijn. Lange, duidelijk schuin afgesleten nagels verraden onvoldoende gebogen tenen en slappe voeten.
Het is belangrijk dat de goed gebogen en gesloten tenen voorzien zijn van dikke stevige voetzolen, omdat deze bij het gaan als schokdemper dienen.
GANGWERK: Lenig, vloeiend en sierlijk, met stuwing uit de achterhand, de hond moet met zo weinig mogelijk inspanning een zo groot mogelijk oppervlak van de grond beslaan. In telgang lopen, breien, rollen of een stijf gangwerk, waarbij de benen stijf en steil op en neer worden bewogen, is hoogst ongewenst.
In een paar regels en met een beperkt aantal woorden beschrijft de standaard hoe deze werkhond moet bewegen om dat dag in dag uit te kunnen volhouden. Een heel werkzaam leven lang. Het beschreven beeld kan uitsluitend bereikt worden bij een goed gespierde hond waarbij de hoeken, die de botten met elkaar in de voor- en de achterhand vormen, ideaal zijn en in harmonie met elkaar. De achterhand moet een dusdanige pas maken, dat de daardoor ontstane voortstuwing, overgebracht door rug- en lendenpartij, door de voorhand met een zo groot mogelijke pas kan worden opgevangen zonder dat er onregelmatigheden in het beeld ontstaan. Zo’n goed gebouwde hond zal in een juist tempo van de draf de benen naar elkaar toe plaatsen op een denkbeeldige lijn, waarbij de linker achtervoet de prent van de rechter voorvoet raakt, zonder de voet zelf te raken: dit wordt snoeren, eensporig gaan of single tracking genoemd.
De tweede regel beschrijft een paar belangrijke onregelmatigheden in het gangwerk.
Telgang is echter een andere gang, dan de voor ons schoonheidsgevoel als ideaal beschreven draf. De benen van de voor- en achterhand bewegen in dat geval niet kruislings ten opzichte van elkaar, maar linksvoor en linksachter gelijk en rechtsvoor en rechtsachter gelijk. Er ontstaat dan een slingering in de gang, die niet echt mooi is en daarom moet het de hond op de show ook worden aangerekend. Wat kortere honden laten deze gang dikwijls zien, maar ook honden die vermoeid zijn en jonge honden. Blijkbaar is het voor de hond makkelijk, want ook sommige correct gebouwde exemplaren zijn zelfs op de show niet over te halen om een mooie diagonale draf te laten zien. Het gaat naar onze smaak wat ver om deze gang op een lijn te plaatsen met fouten die hun oorzaak vinden in onvolkomenheden in de constructie van de hond.
Breien, weven of kruisen wordt veroorzaakt door een onevenwichtige bouw, waarbij de hond deze corrigeert ten opzichte van de rechte lijn van de gang met als gevolg het voor elkaar plaatsen van de voeten om toch nog een enigszins rechte lijn te beschrijven.
Rollen is een term voor de draaiende beweging van de romp, waarbij vacht en vel in tegengestelde richting om het lichaam draaien. De pekinees is een ras,
waarbij dit als zeer rastypisch beschouwd wordt. Zelfs in de afgezwakte vorm, waarbij het bij de sheltie soms voorkomt, oogt het niet fraai.
Een hond moet soepel gaan, met een mooie afwikkeling van de pas, door een goede bouw en conditie, waarbij knie en hak mooi gestrekt worden. Wanneer de hond houterig, kort en dribbelend gaat, steppend, stotend of los in de voorhand, koehakkig of o-benig achter, dan zal een werkende hond teveel ‘slijten’ en te vroeg oud zijn. Een steltachtige gang, zoals een typische chow chow laat zien door zijn zeer steile achterhand, is uit den boze.
Een bouw van de achterhand, die de stuwkracht teveel in opwaartse richting dwingt, en een steile voorhand zorgen weliswaar voor harmonie, maar niet voor
typisch gangwerk. Dit op en neer dansende gaan wordt vooral door de leek als spectaculair ervaren, maar is voor het werk volkomen ineffectief. Terecht, dat de standaard zich daar tegen uitspreekt.
VACHT: Dubbel, bovenvacht met lang, hard en recht haar. Ondervacht zacht, kort en dicht. Kraag en manen zeer overvloedig, de voorbenen fraai bevederd. De achterbenen boven het spronggewricht rijkelijk met haar bedekt, onder het spronggewricht met kort haar. Snuit en voorhoofd met kort haar. De vacht moet passend zijn over het lichaam en niet overheersen of afleiden van de belijning van de hond. Exemplaren met kortharige vacht hoogst ongewenst.
De beharing samen met het hoofd vormt voor een belangrijk deel de uiterlijke verschijning, die een hond tot een Shetland Sheepdog maakt. Met name voor de vacht geldt echter, dat er gewaakt moet worden voor overdrijving en dat hij – hoewel hij overvloedig moet zijn – het beeld van de Shetland Sheepdog als
functionele langharige werkhond moet ondersteunen. Hij moet een weer- en windbestendige bescherming vormen, die het lichaam in zijn contouren volgt. Een dichte wollige ondervacht houdt de kou tegen en de hardere rechte dekharen zorgen ervoor dat regen en sneeuw daarin niet kunnen doordringen. Het is opmerkelijk dat bij veel reuen de manen en de kraag voller en langer zijn dan bij de teef, maar het is een fenomeen dat bij haar de beharing van de broek vaak langer is.
Waarom er nog de nadruk gelegd wordt op de kortharige vacht is niet duidelijk, omdat deze foutieve haarstructuur zo zachtjes aan wel is uitgestorven.
KLEUR:
Sable: Effen of met zwarte haarpunten, elke kleurnuance tussen licht goudkleurig en mahoniekleurig, maar wel warm van tint. Wolfskleurig sable en grijs sable ongewenst.
Driekleur: Diep zwart op het lichaam, bij voorkeur met warmbruine aftekening.
Blue Merle: Helder zilverkleurig blauw, zwart gemarmerd en met zwarte vlekjes. Bij voorkeur met warmbruine aftekening, maar het ontbreken daarvan wordt niet als fout gerekend. Zware zwarte platen, lei- of roestkleurige tinten in boven- en ondervacht hoogst ongewenst, de algemene indruk moet blauw zijn.
Zwart & wit en zwart & bruin: Ook erkende kleuren.
Witte aftekeningen mogen (behalve bij zwart & bruin) voorkomen op de bles, de kraag en de borst, de poten en de staartpunt. De voorkeur gaat uit naar het
aanwezig zijn van alle witte aftekeningen of sommige ervan (behalve bij zwart & bruin) maar het ontbreken van witte aftekeningen behoort niet bestraft te worden. Witte platen op het lichaam zijn hoogst ongewenst.
Over de kleur lijkt men volkomen helder, maar er is – in tegenstelling tot de door de gedetailleerde beschrijving gewekte indruk – toch een addertje onder het gras. Bij de driekleuren en de blue merles namelijk schrijft de standaard: ‘bij voorkeur warmbruine aftekeningen’. De vraag doet zich nu voor: ‘wat te doen met de blue merles zonder tanaftekeningen, die ook wel bi-blue genoemd worden’? De discussie, die in Engeland gevoerd wordt, spitst zich toe op de vraag wat de standaard bedoelt. Slaat ‘bij voorkeur’ op de intensiteit van de aftekeningen of op aftekeningen zelf? Zelfs de toevoeging in de standaard, dat het ontbreken daarvan bij de blue merles niet als fout moet worden aangerekend, heeft de discussie niet kunnen beteugelen.
MAAT: Ideale hoogte aan de schoft gemeten: reuen 37 cm, teven 35,5 cm. Meer dan 2½ cm boven of onder deze hoogte hoogst ongewenst.
Forse afwijkingen van zowel de onder- als de bovenmaat zijn zeker geen uitzondering. De bonte verscheidenheid in de voorouders maakt dat dit niet
verwonderlijk is. Al decennia lang proberen fokkers dit probleem te doorgronden, maar gezien de reuzen en de dwergjes, die van tijd tot tijd de revue passeren, nog niet met erg veel succes.
FOUTEN: Elke afwijking van de voorafgaande punten moet worden beschouwd als een fout en de beoordeling van de ernst van de fout moet exact in verhouding staan tot de mate waarin de fout zich voordoet en invloed heeft op de gezondheid en/of het welzijn van de hond.
DISKWALIFICERENDE FOUTEN:
Agressief of overmatig schuw
Iedere hond die duidelijk lichamelijke- of gedragsafwijkingen toont zal gediskwalificeerd worden.
Deze standaard is een goed voorbeeld van een Britse standaard, die over het algemeen niet al te veel aan de fantasie over laat, maar fokker en keurmeester toch de nodige speelruimte biedt. Opmerkelijk is het aantal onderdelen, waar de standaard aangeeft dat een fout ‘hoogst ongewenst’ is, terwijl uit de praktijk van alle dag toch blijkt dat niet elk punt waar ‘hoogst ongewenst’ aangegeven wordt even ‘hoogst ongewenst’ is.
Een compleet gebit is ‘hoogst gewenst’, maar houdt dit dan ook in dat een incompleet gebit hoogst ongewenst is? De standaard geeft geen uitsluitsel. Positief is zeker dat de standaard verder naar het gebit kijken vraagt dan alleen het beoordelen van de voortanden. Een hond laten vallen wegens een enkele missende premolaar is het andere uiterste.
De staart in geen geval geknikt. Dit geeft tenminste een zeer duidelijke richting aan.
De zeker niet uitputtend beschreven lijst met hoogst ongewenste fouten in het gangwerk varieert in ernst nogal van elkaar. Zo zal een in telgang lopende hond geen fraai gezicht opleveren, maar het behoeft niet op een fout in de constructie te berusten, terwijl dat wel het geval is bij een steppend of stotend gangwerk, dat weer niet genoemd wordt.
De kortharige vacht is al aan bod geweest, maar de foutieve kleuren nog niet en ook daarin rekent men in de praktijk de ene fout zwaarder aan dan de andere. Zo worden een wolf-sable en een blue merle met grote zwarte platen in een blauwe vacht vaak niet bestraft. Zelfs een witte vlek op de rug wordt niet altijd aangerekend, terwijl de standaard toch duidelijk is over de verdeling van het wit. Een witte rugvlek verraadt een bij de hond aanwezige bontfactor. Bontjes eindigen daarom terecht vaak met een zeer lage kwalificatie.
Een wat brede bles daarentegen wordt vaak ongegrond niet geapprecieerd en dat geldt ook voor ticking, de gekleurde vlekjes, die meestal in het wit van de
benen, maar ook wel op de snuit voorkomen. De standaard rept daarover met geen woord.
Voor terugzetting op de maat lijkt de overschrijding van de 2,5 cm norm dikwijls geen criterium. Over het algemeen heeft pas een overduidelijke onder- of
bovenmaat gevolgen.
N.B.:
Reuen moeten twee duidelijk normale testikels hebben, die volledig in het scrotum zijn ingedaald.
Alleen goed functionerende en op het eerste gezicht gezonde honden, met een rastypisch uiterlijk, zouden voor de fok ingezet moeten worden.
Het afsluitende deel van de standaard heeft weinig van doen met schoonheid, maar alles met de fokkerij. Verminderde vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid zijn het gevolg, wanneer dit kenmerk van de mannelijke vruchtbaarheid ondergeschikt wordt gemaakt aan andere doelstellingen en honden met deze afwijking toch voor de fok worden ingezet. Misschien in het verleden, in de periode van opbouw van het ras, legitiem, maar bij de huidige aantallen en populariteit volkomen onnodig. Op het gevaar af om een open deur in te trappen: een gezonde voortplanting is wel het allereerste vereiste bij het in stand houden van een ras!
Met betrekking tot het tweede punt: de FCI wil met deze extra toevoeging aangeven dat zij – behalve het rastypische uiterlijk – ook gezondheid en normaal
functioneren van de hond belangrijk vinden.
Loes Mouchart en Jan de Gids
De tekeningen zijn gemaakt door Astrid Alkemade en Bianca Vermeijmeren